Er was een tijd dat ik dacht dat gehoord worden betekende dat je harder moest praten. Niet gewoon praten—schreeuwen. Als ik maar luid genoeg was, kon niemand mij over het hoofd zien, kon niemand mijn woorden negeren. Want ergens diep vanbinnen zat de angst dat stilte gelijkstond aan onzichtbaarheid.
Dus schreeuwde ik. Niet alleen met volume, maar ook met een eindeloze stroom woorden. Als ik ook maar dacht dat ik ergens een klein beetje van wist, voelde ik de onbedwingbare drang om dat met de wereld te delen. Niet morgen, niet straks—nu. Ik vulde stiltes op alsof ze gevaarlijk waren, sprak sneller dan ik dacht, en controleerde mijn feiten meestal niet. Maar dat maakte me niet uit, want ik wist het toch wel zeker?
De ironie was pijnlijk. Degene van wie ik het meest hoopte dat ze me hoorden, diegene die ik wilde bereiken, waren juist degenen die ik dreigde af te schrikken. Mijn woorden, bedoeld om verbinding te maken, creëerden afstand. Ik zag het niet meteen. Ik dacht dat hun afwezigheid of hun afwachtende houding betekende dat ik nóg harder moest praten, nóg meer moest zeggen, nóg stelliger moest zijn.
Het besef kwam niet in één keer. Het sloop langzaam binnen, in de stiltes tussen gesprekken, in de blikken van mensen die meer zeiden dan woorden ooit konden. Soms hoef je niet harder te praten, maar anders. Soms hoef je niet meer te zeggen, maar beter te luisteren.
Nu probeer ik die balans te vinden. Niet door mezelf te verloochenen, maar door te beseffen dat echte communicatie niet zit in de luidste stem of de meeste woorden, maar in de juiste toon en het juiste moment. En misschien, heel misschien, zegt stilte soms meer dan duizend woorden.

“Echte communicatie zit niet in de luidste stem of de meeste woorden, maar in de juiste toon en het juiste moment.”

